Hoe bepaal je de uren voor het voor- en nawerk?

Na de CAO-PO 2018 wordt niet meer gesproken over de opslagfactor en ‘bepaalt het team voortaan de urenverhouding tussen de lestaak en de overige taken, én ook nog eens de uren van het voor- en nawerk’ (Bijlage XXI CAO-PO 2018, 2.2.7).
Hieronder laten we zien dat zelfs de CAO-onderhandelaars het verband tussen de jaartaakonderdelen kennelijk niet begrijpen en je de opslagfactor maar beter gewoon in ere kunt houden.

inhoud


Een catch-22 in de CAO-PO

   Op de infographic van het stappenplan voor de invoering van het werkverdelingsplan dat de bonden en de PO-raad in 2018 gezamenlijk hebben gepubliceerd, staat ook het hieronder afgebeelde lijstje met aandachtspunten. Wat opvalt is dat de verhouding tussen de lesgevende taken en de overige taken én de tijd voor vóór- en nawerk op dit lijstje als twee apart te nemen besluiten worden opgevoerd.

   Dit zijn twee regeltjes uit de bijlage XXI uit 2018 over het werkverdelingsplan, die door alle organisaties in hun toelichtingen hierop – kennelijk zonder dat daar tot nu toe bij iemand een belletje is gaan rinkelen – telkens weer worden overgeschreven en ook in de CAO-PO 2023 nog steeds vermeld staan!

  Wie echter de opbouw en samenhang binnen de jaartaak duidelijk is, begrijpt meteen dat de eerste regel niet alleen discutabel is, maar dat deze samen als twee apart te nemen besluiten, onverenigbaar zijn. 

Lees hier meer over de opbouw van de jaartaak

Tijd voor het voor- en nawerk en de overige taken kan niet onafhankelijk van elkaar bepaald worden

Omdat na aftrek van de uren voor de duurzame inzetbaarheid en de professionalisering, voor de resterende taakonderdelen lestaak, voor- & nawerk en overige taken, een vast aantal uren overblijft dat als in een waterbed op elkaar reageert, is het niet mogelijk om na de inroostering van de lestaak de omvang van het voor- & nawerk én de overige taken onafhankelijk van elkaar te bepalen.
Het is dus van tweeën één: óf je bepaalt de verhouding tussen de lestaak en de overige taken, óf je bepaalt de tijd voor het voor- en nawerk, maar allebei tegelijk gaat dus niet. 

Het team moet dus de verhouding bepalen tussen de lestaak en het voor- en nawerk

De verhouding tussen de lesuren en het voor- en nawerk bepaal je met een opslagpercentage (de opslagfactor). Hoe hoger het opslagpercentage, hoe méér uren er beschikbaar zijn voor het voor- en nawerk, en hoe minder uren er overblijven voor de overige taken. Hoe kleiner het opslagpercentage, hoe méér uren er overblijven voor de overige taken. Volgens deze transparante en logische berekeningswijze middels een opslagpercentage over de ingeroosterde lesuren, wordt dus indirect tevens de verhouding bepaald tussen de lestaak en de overige taken.

   In onderstaande twee voorbeelden van de jaartaakopbouw is de samenhang te zien tussen de uren van de ingeroosterde lestaak, het voor- en nawerk en de overige taken.

In deze jaartaakberekening is de opslagfactor over de ingeroosterde lesuren op 40% gesteld en zijn er 376 uur bestemd voor het voor- en nawerk en blijven er 220 uren voor de overige taken.

Hier is de (individuele) opslagfactor op 45% gesteld en is de tijd voor het voor- en nawerk nu 423 uur, en blijft er nog 173 uur over voor de overige taken.

Gevolgen voor de planner

In de planner blijft de berekeningswijze van de uren voor het voor- en nawerk daarom ongewijzigd gebaseerd op een door het team vast te stellen opslagpercentage (opslagfactor).

De hoogte van de opslagfactor

De hoogte van de opslagfactor stelt het team zelf vast. Er is geen norm voor, maar ligt op de meeste scholen tussen de 35 en 45%. Voor het OOP met lesondersteunende taken wordt soms een wat kleinere opslagfactor afgesproken, waardoor het overblijvend aantal uren voor de overige taken bij hen wat groter is. Deze afwijkende opslagfactor vul je op het betreffende teamlidblad (in rubriek J) in.

  Indien nodig, kan daar ook een grótere opslagfactor worden ingevuld. Op deze manier kan een beginnende leerkracht of bijvoorbeeld een leerkracht met een combinatieklas meer tijd voor het voor- en nawerk krijgen.

Samenvatting

  • De regel dat het team de verhouding bepaalt tussen de lesgevende taak en de overige taken, leidt tot onlogische resultaten voor de uren voor het voor- en nawerk en kan dus niet worden toegepast.
  • In plaats van de verhouding tussen de lestaak en de overige uren te bepalen, bepaalt het team (opnieuw) het percentage van de ingeroosterde lesuren voor de uren voor het voor- en nawerk (de opslagfactor of het opslagpercentage blijft dus gehandhaafd) en bepaalt daarmee indirect tevens de verhouding tussen de lestaak en de overige taken.
  • In de planner Taakberekening-PO blijft het programma in de berekening van de uren voor het voor- en nawerk, gebruik maken van de opslagfactor.

2 reacties

    1. Over welke taken en activiteiten tot het voor- en nawerk moeten worden gerekend en welke onder de overige taken vallen, zegt de CAO-PO niets.
      In paragraaf 2.2 lid 7 staat als af te spreken punt bij de werkverdeling: “De tijd die leraren nodig hebben voor het voorbereiden van lessen en het nakijken van toetsen en opdrachten waaronder begrepen de administratieve verwerking daarvan’.

      We mogen dus aannemen dat deze laatst genoemde werkzaamheden in elk geval binnen de tijd voor het voor- en nawerk vallen. Activiteiten als oudergesprekken, schoolreisjes, feesten e.d. bevinden zich in een grijs gebied tussen het (groepsgebonden) voor- en nawerk en de (groepsoverstijgende) overige taken.

      Het is dus aan het team zelf om hierover afspraken te maken. Daarbij is het logisch dat naarmate meer activiteiten tot het voor- en nawerk gerekend worden, ook de af te spreken opslagfactor navenant hoger moet worden afgesproken.

      Maar uiteindelijk is het een broekzak-vestzak-verhaal, want hoe hoger de opslagfactor, des te minder tijd er over blijft voor de overige taken en omgekeerd – zie artikel hierboven en het artikel ‘De opbouw van de jaartaak’.

      Peter van Lingen

Vragen of reageren? Plaats hier je vraag/reactie.